Voor de serie Blokboek Geschiedenis van Educatieve Uitgeverij Kinheim heb ik de teksten herschreven, waarbij de kenmerkende aspecten het uitgangspunt waren.
Waterwegen
In Gouden Eeuw waren er maar weinig wegen in ons land. Na een regenbui veranderden ze vaak in een modderpoel, want ze waren niet bestraat of geasfalteerd. De meeste wegen lagen bovendien op een dijk die vaak te smal was om twee wagens te laten passeren. Daarnaast lagen over de rivieren nog geen bruggen. Je moest altijd met een boot oversteken.
Rivieren, vaarten en sloten waren daarom in die tijd de wegen van ons land. Via het water kon je altijd naar een stad of een dorp varen, want elke plaats lag wel aan een vaart. Je was vanuit Zeeland via allerlei waterwegen, sneller in Groningen dan over land.
Met de trekschuit reisden de mensen van stad tot stad. Er waren vaste vertrek- en aankomsttijden, zodat je wist hoelang een reis zou duren. In een paar uur was je vanuit Leiden in Amsterdam of vanuit Rotterdam in Gouda. Onderweg zat je rustig te lezen of te praten, terwijl de schuit door een paard langs de kade werd voortgetrokken. Het was veel comfortabeler dan reizen met een koets.

Werk, werk, werk
De steden in de Republiek groeiden hard in die tijd. Er kwamen mensen uit de zuidelijk Nederlanden hier naartoe, omdat ze gevlucht waren voor hun geloof. Als protestanten konden ze in eigen land niet blijven. Mensen uit Engeland, Frankrijk en de Duitse landen zochten in ons land ook vrijheid of geluk.
Er was hier veel werk te vinden, maar het betaalde vaak slecht. In de meeste gezinnen moest iedereen meehelpen om geld te verdienen. Vrouwen en kinderen werkten daarom ook.
Als je het als jongeman goed getroffen had of als je een goede opleiding had gekregen, verdiende je genoeg geld. Jouw vrouw hoefde dan niet te werken en mocht thuisblijven om voor het huishouden te zorgen.
Jongens gingen naar school of de universiteit om een vak te leren. Meisjes leerden van hun moeder hoe ze moesten koken, naaien en de kinderen verzorgen. Veel vrouwen konden overigens ook lezen en schrijven, want soms was jouw man voor lange tijd op reis en stond je er alleen voor. Jij moest dan thuis alles regelen.

Arm en rijk
In tijd droegen rijke mensen voornamelijk zwarte kleren met een witte kraag. De kleren werden gemaakt van zwart laken en dat was duur. Met een witte kraag liet je zien dat je geen vies werk hoefde te doen.
Maar halverwege de 17e eeuw veranderde dat. Jonge mannen begonnen kleurige kleren te dragen met sjerpen en strikken. Op hun hoofd zetten zij wijde flaphoeden met een pluim en lieten hun haren langer groeien. Jonge vrouwen begonnen kleurige rokken te dragen en hoge kragen van witte kant. Men wilde laten zien dat als je veel geld verdiende, je leven goed en leuk was.
Er was toen nog een groot verschil tussen arm en rijk, maar op het ijs was iedereen gelijk. De winters in de 17e eeuw waren streng en elk jaar lag er ijs op de vaarten, sloten en plassen. Schepen konden niet varen en er was even geen handel of werk mogelijk. Arm en rijk bond de schaatsen onder en zwierden door elkaar over het ijs. Buitenlandse bezoekers vonden dat maar gek.