Voor de serie Blokboek Geschiedenis van Educatieve Uitgeverij Kinheim heb ik de teksten herschreven, waarbij de kenmerkende aspecten het uitgangspunt waren.
Markten
Monniken begonnen rond 1200 vanuit hun klooster steeds meer woeste grond geschikt te maken voor landbouw. Dankzij de uitvinding van een nieuwe ploeg kon het land beter bewerkt worden. Er kwam zo meer voedsel beschikbaar. De bevolking groeide, maar er was niet voor iedereen genoeg werk op het land en de boerderij. Men zocht dan naar ander werk.
De plaatsen waar veel mensen samenkwamen waren ideaal om een markt te houden. Dit kon rond een kasteel zijn of op een kruispunt van wegen en rivieren. Op de markt verhandelde men producten uit de buurt of van verder weg. Eens per jaar kwamen handelaren van heel ver naar de jaarmarkt.
In het graafschap Vlaanderen ontstonden in de 12e eeuw rond de kastelen van Gent en Brugge belangrijke markten. Boeren uit de omgeving hielden schapen, omdat het land niet geschikt was voor graan. Graan kwam uit een ander gebied. In ruil voor graan verhandelde men wol en laken. Laken is een stof uit wol waar warme kleding van gemaakt werd. Meer en meer inwoners van Vlaanderen specialiseerden zich in het maken van laken.
Brugge werd in korte tijd een grote stad. Het lag goed bereikbaar voor zeeschepen, zodat het laken makkelijk naar Italië vervoerd kon worden. In Italië waren veel meer steden en handelaren daar hadden wel interesse in deze mooie stof. Italiaanse kooplieden kwamen zelfs in Brugge wonen om hun zaken te regelen.
Ook Duitse handelaren kwamen naar Brugge. In Vlaanderen moest namelijk steeds meer graan ingevoerd worden en dit kwam uit Noord-Duitsland en het Oostzeegebied. De wol voor het laken kwam voortaan uit Engeland. Dat was goedkopere en betere wol.
Stadsrechten
Rijke inwoners van steden in Vlaanderen, Brabant en Holland wilden meer te zeggen hebben over hun eigen stad. De graaf of hertog was de baas, maar deze kon niet overal aanwezig zijn. Daarnaast had elke stad haar eigen belangrijke zaken en problemen die de inwoners zelf wilden oplossen.
In ruil voor geld kregen de stedelingen, in die tijd poorters genoemd, stadsrechten van de graaf of hertog. Stadsrechten worden ook wel privileges genoemd. De poorters mochten voortaan een eigen stadsbestuur hebben. Men mocht in plaats van de graaf of hertog rechtspreken over de inwoners. En om zich te beschermen kon men een stadsmuur bouwen. Ook mocht men tol of belasting heffen en goederen laten stapelen. Dit laatste betekende dat een buitenlandse handelaar zijn spullen altijd moest verkopen aan een poorter, die het daarna weer verkocht aan een ander.
Schout en Schepenen
Een stad werd bestuurd door de schout en de schepenen. Zij bepaalden de stadswetten, de keuren. Ook spraken ze recht over ruzies en misdaden.
De schout werd door de graaf of hertog als zijn plaatsvervanger aangesteld. De rijke inwoners van de stad kozen uit hun midden de schepenen. Later kregen gewone stedelingen ook invloed op het stadsbestuur. Vertegenwoordigers van hen zaten in de vroedschap, een soort gemeenteraad.
Een middeleeuwse stad kende ook een burgemeester, soms wel twee of drie. De burgemeesters moesten, anders dan nu, zorgen voor het onderhoud van het stadhuis, de stadsmuur, de poorten en de burcht. Zij beheerden daarom de geldkist van de stad.